• Erfgoed Altena

    Erfgoed Altena

kleine stenen heul

 

Bij Stenen Heul kwam vanuit het zuiden een flinke vliet in de Alm. De Vliet van de Opperste Polder moet een van de oudere watergangen zijn geweest, die werd aangelegd om een betere afwatering van de landerijen te krijgen. Het ging in eerste instantie om de polder van Op-Andel (de Opperste Polder is een verbastering van Op-Andelse Polder). Hierbij sloten zich in 1403 de buren van Wijk en Veen aan. Hun zgn. Wijkse Uitwatering kwam uit in de vliet van Andel. Het laatste deel van deze vliet liep op de grens van de dorpsgebieden van Giessen en Waardhuizen naar de Alm. Daarbij werd een weg gekruist met behulp van een duiker ofwel een heul. Aanvankelijk zal dat een houten duiker zijn geweest, maar men heeft kans gezien hier een duiker van baksteen te construeren, een stenen heul. De plaats van deze, in die tijd bijzondere, constructie kreeg ook de naam Stenen Heul. Aan de oostzijde ontwikkelde zich een kleine nederzetting die onder Giessen ressorteerde. Ten westen van Stenen Heul bevonden zich enkele boerderijen, die samen een van de kernen van Waardhuizen vormden.

Door B,W, Braams en licht bewerkt door Bas van Andel

 

De Stenen Heul op oude kaarten

De oudste vermelding van Stenen Heul die ik tegenkwam, is die op een kaart van Giessen uit 1601, van de landmeter Daniël Schellincx[i]. Het patroon van wegen, waterlopen, molens en duikers uit de late Middeleeuwen is dan al voltooid, en het zal stand houden tot de twintigste eeuw. Aan de oostzijde van de heul gaat de steeg naar Giessen, aan de westzijde de Waardhuizense Straat richting Almkerk. Vanuit het noorden komt op de Giessense Steeg een weg uit vanaf Uitwijk, een zijtak daarvan voert naar de Giessense Eng. Het water uit Andel, Wijk en Veen stroomt door de heul en komt enkele tientallen meters verder uit in de Alm. Boven het punt waar deze vliet in de Alm uitkomt, is de Alm kennelijk afgedamd. Er bevindt zich daar een watermolen, die de bovenloop van de Alm bemaalt, Daarop komt het overtollige water van de Eng en van de Sint-Romboutspolder, Deze watermolen blijkt de karakteristieke naam te hebben van ‘De Rommert’.

Aan de oostzijde van Stenen Heul zien we nog twee watermolens afgebeeld. Het zijn de Weimolen en de Eendenveldse Molen. De bijbehorende molenvlieten voeren het water ook af naar Stenen Heul. Vergelijken we de kaart van 1601 met de kaarten uit het eerste deel van de 19e eeuw, dan is de overeenkomst opvallend. Er blijken nog verschillende duikers en bruggetjes te liggen, om zowel de afloop van het water als het verkeer over de weg mogelijk te maken. Een verschil met de kaart van 1601 is, dat de hoofdduiker onder de weg van Giessen naar Waardhuizen iets verschoven is. Bij een vernieuwing van de heul heeft men kennelijk een nieuwe plaats gekozen, waardoor de afwatering ook tijdens de aanlegwerken door kon gaan. Tussen de Stenen Heul en de Alm was ook nog een kleine loswal aangelegd.

Watermolens en polderbemaling van na 1461

Het is aannemelijk dat dit geheel van bouwwerken en watergangen in deze vorm tot stand is gekomen ná 1461, toen door de aanleg van de Kornse dijk (van Werkendam naar Dussen) de gevolgen van de Sint-Elisabethsvloed werden beteugeld. Uit de periode van vóór 1421 zijn hier geen watermolens bekend. In die tijd moest men het hebben van vrije afloop, waar nodig met uitwateringssluizen. Ergens rondom 1500 is men overgegaan tot de vorming van polders, vaak van dorpspolders. Kenmerkend voor zo’n polder is de omringing met een kade om ‘vreemd’ water buiten te houden, en de aanleg van een lozingspunt, bijna steeds met een watermolen. Bij die molen behoorde dan een boezem of boezemsloot die het water kon ontvangen en verder kon leiden naar het buitenwater.

In Giessen en Andel werd dat in grote lijnen als volgt aangepakt. Het dorpsgebied van Op-Andel vormde Op-Andelse polder. Er werd een watermolen gesticht bij de reeds lang bestaande Vliet van de Opperste Polder. Het gebied van Giessen en Neer Andel (Neer-Andel was in feite een afsplitsing van Giessen) werd verdeeld in vier poldertjes. Vanaf de Maas gerekend, dus van hoog naar laag, waren dat achtereenvolgens: de Sint-Romboutspolder, De Weipolder (omvattende de Andelse en de Giessense Weide), het Eendenveld en het Andelse en Giessense Broek. Laatstgenoemd gedeelte bleef geen zelfstandige polder, maar ging op den duur met Waardhuizen en Emmikhoven de grote gemeenschappelijk polder “Den Duijl” vormen.

De inrichting van het buitengebied in drie afdelingen, elk met een kade, een vliet en een molen, was een bijzonder goede greep. Zo trok men partij van de hoogteverschillen in het terrein en kon men in de afdelingen een verschillend waterpeil handhaven. Voor de Sint-Romboutspolder, die werd gecombineerd met de Giesser Eng, benutte men de bovenloop van de Alm als molenvliet. De afdamming van de Alm was waarschijnlijk kort na de Sint-Elisabethsvloed al gerealiseerd, zodat het vloedwater op de Alm niet verder kon doordringen. Geïmproviseerde dijken sloten hierop aan, namelijk de Rietdijk in het oosten en het Uitwijks dijkje in het westen. Tussen de Giessense Weide en het Eendenveld werd de Nieuwe Kade opgeworpen, met aan beide zijden een vliet, deze vlieten voerden af naar de Weimolen en de Eendenveldse molen.

Eigenlijk had de Alm een nieuwe bovenloop gekregen in de vorm van de Vliet van de Opperste Polder en de Wijkse Uitwatering. Het spreekt van zelf dat dit pas weer kon functioneren na de aanleg van de Kornse Dijk, waarin bij Almkerk een sluis was gelegd voor de afwatering en de kleine scheepvaart op de Alm. Al direct kreeg deze de naam van Het Verlaat of Verlaatse Sluis. Op-Andel stichtte in de 16e eeuw zijn watermolen en even hogerop verrees de molen van Veen en Wijk. Waarschijnlijk in een later stadium kwamen daar nog kleine molens bij op het Wijkerbroek, dat nu de naam kreeg van Biesheuvelse Polder, en op het Veenderbroek, dat beter bekend werd als Het Pompveld. Zeven watermolens sloegen dus uit op de Alm, één direct en zes indirect, via de Stenen Heul. Daarbij kwam dan ook nog de grote Duijlse molen in Emmikhoven. Het kon ook te veel worden, de Alm kon het soms niet verwerken. Als de Verlaatse Sluis bij Almkerk het niet aan kon, steeg het water in de Alm en dreigde het over de kaden te lopen. Dan moest de molenaar van de Rommert, die het beste zicht op de Alm had, zijn molen in de signaalstand zetten. Voor de andere zes molens betekende dit de verplichting om de bemaling tijdelijk te staken. Als het eb geweest was aan het Verlaat kon men weer verder.

Slot

Stenen Heul was het scharnierpunt voor de waterhuishouding van een viertal dorpsgebieden. De Alm, die geen Maaswater meer hoefde te verwerken, had een nieuwe functie gekregen. Het geheel was een monumentaal stukje middeleeuwse polderinrichting. Het is goed om even stil te staan bij de onbekende landmeters en heemraden die dit er door wisten te krijgen, en ook bij het dappere gilde van de watermolenaars, die de elementen wisten te temmen en ongerichte energie wisten te benutten voor het behoud van droog land en droge voeten.  

 

[i] Algemeen Rijksarchief, ’s Gravenhage. Kaartenverzameling, VTH 1421, kaart van Daniël Schellincx uit 1601